DE GESCHIEDENIS VAN HET JEU DE BOULES

Reeds vroeg in de oudheid bestonden er balspelen die als voorlopers kunnen worden beschouwd van de moderne balspelen, en dus ook van de huidige boulespelen. Aanvankelijk – vele eeuwen voor het begin van onze jaartelling – beoefend in het Midden-Oosten (Turkije en Egypte) en het oude Griekenland, zijn deze spelen waarschijnlijk in de tweede eeuw na Christus in West-Europa beland, het Romeinse Rijk en Gallië, het latere Frankrijk.
Vervolgens is het jeu de boules min of meer ingeslapen om in de Middeleeuwen weer de kop op te steken, vaak tot ergernis van vele vorsten uit die tijd. Het beoefenen van activiteiten als boogschieten en sabelschermen achtten zij van meer belang voor de verdediging van het land dan het zinloze spelen met boules. Om die reden voelden Philip de Vijfde (oftewel Philip de Lange) in 1319 en later Karel de Vijfde (met de bijnaam Karel de Wijze) zich in 1369 genoodzaakt het spel per decreet te verbieden. In 1512 en 1697 deden de Franse bisschoppen daar nog een schepje bovenop door de geestelijkheid het beoefenen van het kaatsspel (jeu de paume) en ook het boulespel te verbieden. Alleen monniken in veraf gelegen abdijen mochten het spel nog beoefenen… maar uitsluitend ver uit het zicht van de wereldgeestelijken!
Al deze verboden mochten echter niet verhinderen dat het spel vanaf de 15e eeuw weer op veel plaatsen werd beoefend. Tot ver buiten het Franse rijk zelfs, hoewel ook daar het boulespel, evenals andere volksvermaken, regelmatig onderhevig waren aan verbodsbepalingen door de wereldlijke en kerkelijke overheden. Desalniettemin werd in 1299 in Engeland de ‘Southampton Bowling Club’ opgericht en dat nog wel onder de hoge bescherming van koning Edward! De club in Southampton bestaat nog steeds.

In diezelfde periode werd in de zuidelijke Nederlanden het jeu du clos-porte (klossen) gespeeld. Bij dit spel moesten grote houten bollen met gebruikmaking van een soort slaghout door een poortje worden gespeeld. Bij andere varianten werd het doel gevormd door een klein paaltje in de grond – stek, staak, nagel of pluim geheten. Op tekeningen en schilderijen van Hollandse en Vlaamse meesters zoals Pieter Brueghel de Oude, Adriaen van Ostade, David Teniers de Jonge, Aert van der Neer en Egbert van Heemskerck kun je die oude bolspelen nog afgebeeld zien. Ook ‘onze eigen’ Erasmus was een liefhebber van het boulespel. Op doorreis naar Italië heeft hij het spel in Lyon leren kennen en het daar met vrienden beoefend. In zijn werken heeft hij het jeu de boules onder de namen ludus globorum missilium en ludus sphaerae meerdere malen beschreven.
Opmerkelijk is dat het jeu de boules, dat tot in de 17e eeuw nog het spel van boeren was, in de 18e eeuw vooral het spel was van de aristocratie. Pas na de Franse revolutie kreeg het gewone volk zijn rechten terug en kon het jeu de boules zich, vooral vanaf het tweede deel van de 19e eeuw, ontwikkelen tot een echte volkssport.

Het materiaal waarvan de oude boules werden vervaardigd was van uiteenlopende aard – meestal van hout – en ook de afmetingen weken sterk van elkaar af. Gezien de zeer beperkte communicatiemiddelen van die tijd spreekt het voor zich dat iedere streek of plaats zijn eigen spelvariant kende, met eigen regels en afwijkende speelafstanden. Uiteraard spande Frankrijk daarbij de kroon. Dit zijn de belangrijkste varianten:

het boule parisienne of boule des berges in de omgeving van Parijs;

het jeu lyonnais – tegenwoordig sport-boules genoemd – in Lyon en wijde omstreken; in Italië, waar het spel ook intensief wordt beoefend, wordt het volo genoemd;

het boule bretonne in Bretagne, mogelijk de meest archaïsche vorm van het jeu de boules;

het boule en bois in de Vendée, ten zuiden van Nantes;

het boule de fort in de Loirestreek met afgeplatte bollen en in cuvetvormige banen;

het boule nantaise in Nantes en omgeving, een mengvorm van het boule bretonne en het boule de fort met ronde ballen en in cuvetvormige banen;

het bourle in de omgeving van Lille, met dikke houten schijven in plaats van ronde bollen.

De meeste van al deze varianten stammen uit het midden van de 19e eeuw of eerder.

De buiten Frankrijk beoefende varianten waren onder meer de al eerder genoemde Engelse bowlspelen (flatgreen bowls, crawn bowls en indoor bowls), het Italiaanse raffa of rafle (buiten Italië ook wel boccia of bocce genoemd) en de Vlaamse bolspelen. Deze laatste spelsoorten, die een grote gelijkenis vertonen met het bourle uit Noord-Frankrijk, bestaan tot op heden voort onder namen als krulbollen, platte bollen, gaaibollen, pierbolIen en vloerbollen. Maar ook het beugelen heeft de storm der eeuwen weten te doorstaan en wordt nog volop in Nederlands en Belgisch Limburg beoefend.
Alle hierboven genoemde spelsoorten, geen enkele uitgezonderd, vormen tezamen de omvangrijke en uitgestrekte familie van het jeu de boules. Bij bovenstaande opsomming van boulespelen is één belangrijk spel – en zoals we dadelijk zullen zien van levensbelang voor het petanque – nog niet genoemd: het jeu provençal, dat al sinds het einde van de 19e eeuw zeer intensief in de Franse Provence wordt beoefend. Het jeu provençal of la longue, het lange spel, speelt zich af op tamelijk grote afstanden: tussen 15 en 20 meter. Daarbij moest veel heen en weer worden gelopen en de spelers waren bovendien verplicht hun boules balancerend op één been te werpen. Nadat er een stap uit de werpcirkel was gezet, mocht slechts één voet de grond nog raken. Bij het schieten moest zelfs een aanloop van drie passen worden gemaakt.
Door de hoge eisen die het jeu provençal van de conditie vergde, was het voornamelijk weggelegd voor sterke en gezonde jonge mannen. Met het vorderen van de leeftijd werd het gaandeweg moeilijker het spel te blijven beoefenen. En vrouwen zag je al helemaal niet in actie komen op de boulodromes.

Over het ontstaan van het petanque, vroeg in het begin van de 20e eeuw, bestaan verscheidene verhalen, legenden bijna. Waar of niet waar, het verhaal uit 1907 – sommigen beweren 1910 – over Jules Le Noir uit La Ciotat, een vissersplaats niet ver van Marseille, is misschien wel het alleraardigst en ook het meest geloofwaardig.
Jules Le Noir was in zijn jonge jaren een vermaard speler. Meerdere malen was hij bekroond als kampioen in het jeu provençal, maar eenmaal op leeftijd gekomen en met reuma behept, waren de grote wedstrijden niet meer voor hem weggelegd. Maar een groot liefhebber van het lange spel was hij nog altijd en trouw bezocht hij daarom alle grote toernooien op het boulodrome achter het kerkhof van La Ciotat, gelegen aan de straat die later tot Avenue de la Pétanque zou worden omgedoopt.
Gezien zijn leeftijd en reputatie mocht Jules Le Noir als enige de wedstrijden zittend op een stoel volgen. Tijdens zo’n toernooi wierp hij, louter uit verveling omdat de partij hem niet erg kon boeien, een but enkele meters voor zich uit. Hij plaatste er een boule naar toe en trachtte die met een andere te raken. Na enige oefening lukte hem dat zo goed, dat enkele omstanders, goede vrienden van hem, er ook schik in begonnen te krijgen en hem zelfs uitdaagden voor een partijtje. Aangezien Jules Le Noir aan zijn stoel gekluisterd was, stelden zij voor met een soortgelijke handicap te spelen. Bij het werpen van hun boules mochten zij, in tegenstelling tot wat zij gewend waren, niet meer uit de cirkel stappen, maar dienden met beide voeten op de grond te blijven staan. Korte tijd later – en dat was vooral te danken aan de gebroeders Ernest en Joseph Pitiot, de beheerders van het terrein in La Ciotat – werd het eerste toernooi volgens de nieuwe formule gespeeld.
Een nieuw spel was geboren en het kreeg in het Provençaals de naam pèd tanco, het spel met de voeten vast op de grond. Via pieds tanqués werd dat later het ons zo vertrouwde pétanque (in het Nederlands zonder accent op de eerste lettergreep).

Het spel bleek enorm aan te slaan. Iedereen kon het nu immers spelen. Jong of oud, man of vrouw, kerngezond of in minder goede conditie, alle drempels om het boulespel te beoefenen waren in één klap verdwenen en de mogelijkheden waren voor iedereen gelijk geworden.
Vanuit La Ciotat kreeg het petanque al gauw tot in wijde omgeving bekendheid en via Marseille begon het aan zijn opmars door Frankrijk. Evenals zijn oudere broertjes, het jeu lyonnais en het jeu provençal, werd het petanque aanvankelijk nog gespeeld met houten boules die met spijkers waren beslagen, de zogenaamde boules cloutées. Halverwege de jaren twintig van de 20e eeuw werden de eerste volledig metalen boules (intégrales) gefabriceerd, een industrieel fabricageproces dat vooral na de Tweede Wereldoorlog opgang kreeg en zonder enige twijfel heeft bijgedragen aan de enorme popularisering van het jeu de boules. De met spijkers beslagen boules zijn sindsdien een gewild verzamelobject geworden.

Momenteel wordt het petanquespel beoefend door vele miljoenen Fransen, van wie er ongeveer 360.000 zijn aangesloten bij de nationale federatie, de FFPJP, die zowel het petanque als het jeu provençal omvat. En net zoals het jeu de boules in de Middeleeuwen niet beperkt bleef tot uitsluitend Frankrijk en zijn weg vond naar andere landen in Europa, veroverde het petanque in de tweede helft van de 20e eeuw opnieuw Europa. Allereerst de omringende landen Spanje, Italië en Zwitserland, maar later ook België, Luxemburg, Nederland, Engeland, Duitsland en zelfs Scandinavië. Na het verdwijnen van het ijzeren gordijn zijn ook de meeste voormalige oostbloklanden toegetreden tot de FIPJP, de internationale petanquefederatie.
Het mag geen verbazing wekken dat het petanque ook in de voormalige Franse koloniën zijn sporen heeft achtergelaten en momenteel is het spelniveau in de Noord-Afrikaanse landen Marokko, Algerije en Tunesië tot vrijwel gelijke hoogte gestegen als in het geboorteland Frankrijk. En met het noemen van landen als Mauretanië, Senegal, Ivoorkust, Guinee, Madagaskar, Thailand, Singapore, Maleisië, Japan, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten zal het duidelijk zijn dat het petanque een wereldomvattend spel is geworden dat momenteel in meer dan 80 landen wordt beoefend. Er zijn zelfs al pogingen in het werk gesteld om het petanque als Olympische sport erkend te krijgen. Met dat doel voor ogen is in 1985 de wereldboulebond CMSB (Confédération Mondiale des Jeux de Boules) opgericht, die het jaar erop is erkend door het Internationaal Olympisch Comité. Onder het CMSB vallen de sporten petanque en jeu provençal, sport boules, raffa en sinds 2003 ook lawn bowls. Helaas hebben alle pogingen om toegang te krijgen tot de Olympische Spelen nog tot niets geleid.

Er is geen twijfel over mogelijk dat het jeu de boules wereldwijd bekendheid heeft gekregen door het ontstaan van het petanque. Want zonder het petanque zou het jeu de boules tot in lengte van dagen een folkloristisch gebruik op het Franse platteland zijn gebleven. En als buitenstaanders het over jeu de boules hebben, tien tegen één dat zij dan het petanquespel voor ogen hebben.

DE PETANQUESPORT IN NEDERLAND

In ons land heeft het petanquespel inmiddels ook vaste voet aan de grond gekregen. Nadat het spel in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw hier en daar al op bescheiden schaal werd beoefend, werd in 1972 de Nederlandse Jeu de Boules Bond (NJBB) opgericht, die vooral in het begin van de jaren tachtig een serieus aanzien begon te krijgen. Een absoluut hoogtepunt werd gevormd door het wereldkampioenschap in 1984 in Rotterdam. In 2008 vond in Nieuwegein het Europees jeugdkampioenschap plaats, dat een eervolle bronzen medaille voor het Nederlandse jeugdteam opleverde. Een ander groot succes was de gouden medaille voor Karin Rudolfs op het onderdeel precisieschieten – een nieuwe discipline sinds 2000 – tijdens het Europees kampioenschap voor vrouwen in 2007 in Ankara in Turkije. Een jaar later, in 2008, behaalde zij opnieuw in Turkije, maar ditmaal in Samsun aan de Zwarte Zee, op hetzelfde onderdeel een zilveren medaille tijdens het wereldkampioenschap.
Succes was er in 2008 ook voor Nederland op het eerste Europees kampioenschap voor beloften in het Franse St-Jean-d’Angély: de Nederlandse mannen behaalden er een gedeelde derde plaats.

Inmiddels telt de NJBB over het gehele land verspreid zo’n 225 verenigingen met in totaal bijna 19.000 aangesloten spelers (spelers met een NJBB-licentie), een aantal dat jaarlijks nog groeit. Hoewel het petanque bij aanvang vooral een mannenaangelegenheid was, ligt dat in ons land geheel anders. Van de bijna 19.000 spelers waren in 2008 iets minder dan 7.500 van het vrouwelijke geslacht, ongeveer 40 procent, internationaal gezien een opvallend hoog percentage. Slechts Canada blijft ons land met 50 procent voor. Wat betreft het aantal licentiehouders staat Nederland wereldwijd op de vierde plaats, na Frankrijk (360.000), Thailand (40.000) en Spanje (30.000), maar ruim voor Duitsland (14.000) en België (12.500).

Rond 90 clubs in Nederland beschikken over een overdekt boulodrome, met in de meeste gevallen tussen 10 en 16 speelterreinen. De in 2006 in Nieuwegein geopende accommodatie, die tevens het trainingscentrum is van de NJBB, behoort met 32 terreinen, een ruime kantine en meerdere vergaderruimten, zelfs tot de grootste overdekte boulodromes van de gehele wereld.

De NJBB kent een hechte organisatievorm bestaande uit een landelijk bestuur – ondersteund door verscheidene commissies – en dertien afdelingen met elk een eigen bestuur. Gedurende de zomermaanden vindt de Nationale Competitie plaats, die onderverdeeld is in meerdere klassen en waaraan door vele duizenden spelers wordt deelgenomen. Naast deze competitie kent de NJBB nog nationale kampioenschappen in meerdere disciplines en jaarlijks zorgen bijna 400 toernooien voor een overvloedig gevulde wedstrijdkalender.

De NJBB is aangesloten bij het NOC*NSF (in 2007 is petanque zelfs als topsport erkend!), bij de internationale federatie FIPJP en bij de Europese petanquefederatie CEP.

De NJBB geeft een eigen bondsblad uit, petanQue geheten, dat is opgericht in 1994 en sindsdien viermaal per jaar naar alle 19.000 licentiehouders wordt verstuurd.

Met andere woorden, aan alle voorwaarden voor een zonnige toekomst van het petanque in Nederland lijkt te zijn voldaan. En dat opent heel wat perspectieven.

DE SPELREGELS VAN HET SPEL
Petanque kan op verschillende manieren worden gespeeld:
in tête-à-têtevorm: één speler tegen één;       (3 Boules p.p.)
in doublettevorm: twee spelers tegen twee;   (3 Boules p.p.)
in triplettevorm:drie spelers tegen drie;          (2 Boules p.p.)

 in Sextettevorm: een toernooicombinatie van de drie hierboven.

Triplette is de vorm die gebruikt word voor alle officiële wedstrijden zoals competities, nationaal & internationaal!

  1. De Toss bepaalt welk team er begint
  2. Elk team krijgt 6 Boules (zie welke vorm u speelt voor verdeling van het aantal boules p.p)
  3. Het team dat de Toss wint bepaalt de plek van de werpcirkel en gooit het But vanuit de werpcirkel tussen de 6 en de 10 meter en op tenminste 1 meter van een obstakel of verlieslijn
  4. Het eerste team dat de but heeft uitgegooid, gooit OOK de eerste boule zo dicht als mogelijk bij de but!
  5. De volgende boule word gegooid door de tegenpartij, dit kan zijn door nog dichter bij de but te gooien dan de boule van het team dat al een boule heeft gegooid of men probeert de al liggende boule of but weg te stoten!
  6. lukt het niet om de boule van het eerste team te verbeteren blijft team twee aan de beurt om te gooien, de beurt gaat pas dan weer naar het eerste team als het tweede team dichter bij het but ligt.
  7. Als alle boules zijn gespeeld door beide teams gaat men kijken hoeveel punten men heeft, elke boule (van het team dat een boule het dichtst bij het but heeft) die dichter bij ligt dan de beste boule van de tegenstander is een punt (dit kunnen er maximaal 6 zijn)
  8. de winnaars bepaalt in punt 7 beginnen de volgende werpronde (zie punt 1)
  9. de partij die het eerst 13 punten behaalt is de winnaar (de tegenstander heeft dan geen boules meer!)

 Toss = kop of munt met een muntstuk

werpcirkel = een cirkel met een diameter van ongeveer 50 cm of zelf gemaakt in het grind

But = het kleine houten of kunstof balletje

 obstakel of verlieslijn = alles wat van de grond uit opsteekt of een lijnmarkering om de boulebanen gespannen

DE TECHNIEK
Het petanque kent twee basisworpen: het plaatsen of pointeren (van het Franse woord pointer, richten) en het schieten of tireren (van tirer, schieten; onze zuiderburen spreken ook wel van trekken, zoals in de trekker van een geweer over halen).
De speler die moet plaatsen wordt pointeur genoemd, de speler die moet schieten tireur(in triplettevorm is er ook nog de millieu die is allround). Oftewel in het Nederlands respectievelijk plaatser en schutter. Het plaatsen van een boule is het werpen van een boule met als doel deze zo dicht mogelijk bij het but te laten eindigen. Het schieten is een worp waarbij een boule wordt ‘‘weggeketst’.
De keuze tussen plaatsen of schieten is altijd een kwestie van tactiek.
Het plaatsen
Het plaatsen van een boule kan, zoals we zo dadelijk zullen zien, op drie verschillende manieren worden gedaan. Speel altijd onderhands.

Tracht van begin af aan de boule goed vast te houden, vóór in de hand in de vingers (maar niet tussen de vingertoppen!). De vingers drukken losjes gesloten tegen de boule aan en de duim, die verder geen rol van betekenis speelt, sluit de boule eveneens losjes aan de zijkant op. Op deze wijze wordt de boule voor iets meer dan de helft door de hand omvat, ongeveer zoals je een vogeltje zou vasthouden. Let op dat de boule bij het werpen altijd de hand via de vingertoppen verlaat, voor de benodigde controle en de juiste richting.

Rollend plaatsen.
De eerste manier van plaatsen is de rollende. De boule valt daarbij kort voor de speler op de grond – plusminus 1 tot 2 meter – en legt het gehele verdere traject rollend af (tussen haakjes, de plek waar de boule voor het eerst op de grond neerkomt heet de donnee, in het Frans: donnée, landingsplaats). Een rollend gespeelde boule geeft de meeste zekerheid, en in het bijzonder geldt dat voor beginnende spelers en op gladde en vlakke terreinen.

Plaatsen door middel van een demi-portee.
De tweede manier is de zogeheten demi-portee (portée in het Frans betekent reikwijdte, met andere woorden, de afstand tussen de werpcirkel en de donnee). Bij deze worp komt de boule ongeveer halverwege de cirkel en het but op de grond neer, om vervolgens rollend zijn weg te vervolgen. De meeste spelers maken gebruik van deze wijze van spelen, doch altijd afhankelijk van de aard van het terrein.

Plaatsen door middel van een portee.
De derde manier van plaatsen, en tegelijk de allermoeilijkste en slechts weggelegd voor zeer ervaren spelers, is de volledige of hoge portee. Bij deze worp wordt de boule zeer hoog de lucht in geworpen om vervolgens bijna loodrecht neer te komen in de directe omgeving van het but. Wanneer zo’n boule goed gespeeld is, blijft hij vrijwel onmiddellijk stilliggen op de plaats waar hij is neergekomen. Een portee wordt vaak toegepast op zachte en ruwe terreinen of wanneer er zich een obstakel bevindt tussen de cirkel en het but (een obstakel kan ook bestaan uit een verzameling boules voor het but die de normale doorgang over de grond versperren). Samengevat, rollend gespeelde boules gaan altijd zeer laag over de grond, demi-portees halfhoog door de lucht, tot ongeveer 2,5 meter, en echte portees zeer hoog in de lucht tot soms wel zo’n 10 meter. Maar pas op, uitsluitend zeer ervaren spelers mogen deze laatste worp toepassen!

Het schieten
Het schieten is een uiterst belangrijke en moeilijke discipline in het petanquespel. Zonder een goede schutter in het team is het vrijwel onmogelijk om veel partijen te winnen. Een boule die niet of nauwelijks te verbeteren valt, dient meteen geschoten te worden. Bovendien kan een goede schutter aan het einde van een werpronde veel extra punten voor zijn team verdienen.
In tegenstelling tot het plaatsen is het schieten veeleer een kwestie van reflex, van instinct bijna. Het is een aangeboren talent. Pointeren of plaatsen is een zaak van goed kijken, van nadenken, van schatten, van overwegen en van het berekenen van het juiste traject. Niets van dat alles bij het schieten. Een schutter concentreert zich slechts enkele seconden op de boule die hij moet raken, haalt uit en werpt zijn boule. Vanwege die korte noodzakelijke concentratie heeft een schutter altijd doodse stilte nodig.
Er mag niets of niemand bewegen, zeker niet in het verlengde van zijn gezichtsveld. De minst geringe onverhoedse beweging van een speler of toeschouwer, of zelfs een onverwacht geluid, kan hem al doen missen. Een schutter die zich niet op zijn gemak voelt, is niet trefzeker. Hij mag door niets gehinderd worden, zelfs niet door iets in zijn hoofd. Op het moment dat hij in de cirkel staat, dient hij slechts oog te hebben voor zijn doelwit. En als hij vervolgens doel treft, wacht hem de bewondering en de lof van zijn medespelers of van het publiek. Iets wat hem helpt wanneer hij even later weer in actie moet komen. Hoewel de kunst van het schieten, zoals gezegd, een aangeboren talent is, zal een schutter toch regelmatig moeten trainen om zijn resultaten te verbeteren. Alleen dat kan hem, en zeker op langere termijn, de nodige vastheid en zekerheid geven.

Staal op staal  (au Fêr) is de beste vorm van schieten vanwege het feit dat op moeilijk terrein je geen last hebt van de steentjes, takjes of heuveltjes en gaten die er zijn.

Over de grond ( a la Rafler) is uitermate geschikt op de meeste nederlandse terreinen omdat deze vaak vlak zijn zonder obstakels als steentjes, takjes of hobbels. (billiardlakens)

Taktiek

over Taktiek valt veel te zeggen maar dat kunt u het best leren op het speelveld!